Matthew 15

1Toen kwamen tot Jezus enige Schriftgeleerden en Farizeën, die van Jeruzalem waren, zeggende: 2Waarom overtreden Uw discipelen de inzetting der ouden? Want zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten.
 inzetting Grieks, overlevering, of overgeving.
,
 ouden Of, onderlingen; namelijk der Farizese leraars, gelijk Mat 5:21 .
3Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Waarom overtreedt ook gij het gebod Gods, door uw inzetting?
 uw inzetting? Dat is, die gij aangenomen hebt en volgt.
4Want God heeft geboden, zeggende: Eert uw vader en moeder, en: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven.
 Eert uwen vader en uwe moeder; Eer betekent niet alleen uiterlijken eerbied, maar ook allerlei hulp en bijstand; 1Ti 5:3 , 1Ti 5:17 .
,
 den dood sterven Dat is, die zal zonder verschoning met den dood getraft worden; Exo 21:17 ; Lev 20:9 .
5Maar gij zegt: Zo wie tot vader of moeder zal zeggen: Het is een gave, zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen; en zijn vader of zijn moeder geenszins zal eren, die voldoet.
 Het is een gave, Of, het zij ene gave; dat is, een offerande; Mat 5:24 . Hebr. Corban, Mar 7:11 . Of, zo wat gave van mij geofferd wordt zal u ten nutte komen; die voldoet: of die wordt ontslagen van verdere onderhouding zijne ouders te doen. Zie hiervan ook in aantekening bij Mar 7:11 . De zin is dat zij leerden, dat men onder het deksel van offeranden den ouders de schuldige hulp mocht onttrekken.
6En gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting. 7Gij geveinsden! Wel heeft Jesaja van u geprofeteerd, zeggende:
  wel heeft Jesája van u geprofeteerd, Dat is, wel past op hetgeen Jesaja ook eertijds gezegd heeft tot de Joden van zijnen tijd.
8Dit volk genaakt Mij met hun mond, en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij; 9Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn.
 lerende leringen, Namelijk om die te onderhouden, als een deel van den godsdienst; Deu 4:2 en Deu 12:32 .
10En als Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat. 11Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet; maar hetgeen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mens.
 ontreinigt den mens niet; Grieks, maakt gemeem; dat is ontheiligt. Zie Act 10:14 , Christus spreekt hier naar de mening der Farizeën van die onreinheid, die ontstaan zou uit het nemen der spijs met ongewassen handen.
,
 uitgaat, Namelijk voortkomende uit een onrein hart, gelijk Christus hierna verklaart vs.18,19.
12Toen kwamen Zijn discipelen tot Hem, en zeiden tot Hem: Weet Gij wel, dat de Farizeën deze rede horende, geërgerd zijn geweest? 13Maar Hij, antwoordende zeide: Alle plant, die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden.
 plant, Of, planting; dat is, alle leer of godsdienst.
,
 uitgeroeid worden Of, met den wortel uitgetrokken.
14Laat hen varen; zij zijn blinde leidslieden der blinden. Indiën nu de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in den gracht vallen. 15En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Verklaar ons deze gelijkenis.
 gelijkenis Het woord gelijkenis wordt somtijds, gelijk hier, genomen voor allerlei lering, die wat duister voorgesteld wordt.
16Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden alsnog onwetende?
 onwetende? Of, onverstandig, zonder verstand.
17Verstaat gij nog niet, dat al wat ten monde ingaat, in den buik komt, en in de heimelijkheid wordt uitgeworpen? 18Maar die dingen, die ten monde uitgaan, komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mens. 19Want uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen.
 bedenkingen, Of, samensprekingen.
20Deze dingen zijn het, die den mens ontreinigen; maar het eten met ongewassen handen ontreinigt den mens niet.
 ongewassen handen Christus bestraft hier niet de burgelijke eerbaarheid in het wassen der handen voor het eten, maar het bijgeloof der Farizeën, die daarin heiligheid en godsdienstigheid stelden.
21En Jezus van daar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon. 22En ziet, een Kananese vrouw, uit die landpalen komende, riep tot Hem, zeggende: Heere! Gij Zone Davids, ontferm U mijner! mijn dochter is deerlijk van den duivel bezeten.
 Kananese vrouw, Zie van haar de aantekening bij Mar 7:26 , waar zij genaamd wordt een Griekse vrouw uit Syro-Fenicië. Hier wordt zij een Kananese vrouw genaamd, omdat de inwoners van Tyrus en Sidon uit de Kananieten gesproten waren. Want Sidon, van wien de stad Sidon haren oorsprong en naam had, was de eerstgeboren zoon van Cham; Gen 10:15 .
23Doch Hij antwoordde haar niet een woord. En Zijn discipelen, tot Hem komende, baden Hem, zeggende: Laat haar van U; want zij roept ons na.
 ons na Grieks, achter ons.
24Maar Hij, antwoordende, zeide: Ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen van het huis Israëls.
 dan tot de verloren schapen Namelijk voor dezen tijd, omdat de roeping der heiden nog niet gekomen was.
25En zij kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, help mij! 26Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen.
 betamelijk Grieks, eerlijk, of goed.
,
 hondekens voor te werpen De heidenen worden bij honden vergeleken, omdat zij toen nog vreemd waren van Gods verbond.
27En zij zeide: Ja, Heere! doch de hondekens eten ook van de brokjes die er vallen van de tafel van hun heren.
 doch Grieks, want.
28Toen antwoordde Jezus, en zeide tot haar: O vrouw! groot is uw geloof; u geschiede, gelijk gij wilt. En haar dochter werd gezond van diezelfde ure. 29En Jezus, van daar vertrekkende, kwam aan de zee van Galilea, en klom op den berg, en zat daar neder. 30En vele scharen zijn tot Hem gekomen, hebbende bij zich kreupelen, blinden, stommen, lammen, en vele anderen, en wierpen ze voor de voeten van Jezus; en Hij genas dezelve.
 lammen, Dat is, verminkt of verzwakt van leden.
31Alzo dat de scharen zich verwonderden, ziende de stommen sprekende, de lammen gezond, de kreupelen wandelende, en de blinden ziende; en zij verheerlijkten den God Israëls. 32En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij Mij gebleven zijn, en hebben niet wat zij eten zouden; en Ik wil hen niet nuchteren van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken. 33En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Van waar zullen wij zovele broden in de woestijn bekomen, dat wij zulk een grote schare zouden verzadigen? 34En Jezus zeide tot hen: Hoevele broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven, en weinige visjes. 35En Hij gebood den scharen neder te zitten op de aarde. 36En Hij nam de zeven broden en de vissen, en als Hij gedankt had, brak Hij ze, en gaf ze Zijn discipelen; en de discipelen gaven ze aan de schare.
 gedankt had, Namelijk over dezen zegen, die Hij reeds hield als verkregen. Want Hij wist dat Hij daartoe van den Vader macht had ontvangen en dat de Vader hem altijd verhoorde. Zie Joh 11:41-42 .
37En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op, het overschot der brokken, zeven volle manden. 38En die daar gegeten hadden, waren vier duizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen. 39En de scharen van Zich gelaten hebbende, ging Hij in het schip, en kwam in de landpalen van Magdala.
 Magdala Marcus 8:10, zegt Dalmanutha, hetwelk de naam schijnt te wezen van het land, waarin Magdala gelegen was.
Copyright information for DutSVVA